- nehmen
- nehmen1 nemen ⇒ pakken; grijpen; kiezen2 (aan)nemen ⇒ aanvaarden, accepteren3 (ont)nemen, af-, wegnemen4 nemen ⇒ gebruiken5 vragen, verlangen6 (op)nemen ⇒ beoordelen, opvatten7 behandelen, omgaan met8 (in)nemen ⇒ veroveren 〈ook figuurlijk〉9 opnemen ⇒ vastleggen♦voorbeelden:1 Schaden nehmen • schade lijden, oplopenetwas an sich 〈4e naamval〉 nehmen • zich iets toe-eigenenetwas in Arbeit nehmen • aan iets beginnen te werkenjemanden ins Verhör nehmen • iemand aan een verhoor onderwerpenetwas mit sich nehmen • iets meenemen2 〈formeel〉 nehmen Sie meinen aufrichtigen Dank! • aanvaard mijn oprechte dank!Kinder ins Haus, zu sich nehmen • kinderen bij zich (in huis) (op)nemenjemanden als Sekretär nehmen • iemand als secretaris in dienst nemen3 sich 〈3e naamval〉 das Leben nehmen • zich van het leven berovensich 〈3e naamval〉 etwas nicht nehmen lassen • zich van iets niet af laten brengen4 〈religie〉 das Abendmahl nehmen • het Avondmaal nuttigen〈informeel〉 einen nehmen • er eentje drinken, pakkenetwas zu sich nehmen • iets gebruiken, nuttigen5 hohe Preise nehmen • hoge prijzen vragen, berekenen6 jemanden für jemanden anders nehmen • iemand voor iemand anders houden〈informeel〉 jemanden nicht für voll nehmen • iemand niet voor vol aanzienim Ganzen genommen • alles bij elkaar genomenim Grunde genommen • eigenlijk〈informeel〉 wie mans nimmt! • dat hangt er maar van af!7 die Kinder wie Erwachsene nehmen • de kinderen als volwassenen behandelen9 ein Konzert auf Band nehmen • een concert op band opnemen¶ nehmen wir den Fall, dass … • gesteld dat …jemanden zu nehmen wissen • met iemand weten om te gaan〈informeel〉 woher nehmen und nicht stehlen? • waar haal ik het geld vandaan?〈spreekwoord〉 geben ist seliger denn nehmen • het is zaliger te geven dan te ontvangen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.